Gelezen, geleefd, gedeeld

15 alles heeft vergiftigd. “Het is een morele, politieke, commerciële en sociale faux pas geweest.... een stinkende wond die niet zal helen.” Gedachten over feminisme en racisme klonteren in mijn leeservaring samen als er tijdens een feestelijk diner bij de buren van de Degas-familie in New Orleans plotseling een heftig hoog gejammer in de tuin opklinkt. Estelle, die het als eerste hoort, snelt naar buiten, op de voet gevolgd door haar neef Edgar. Daar komen ze tot de gruwelijke ontdekking dat één van de zwarte diensters, de vijftienjarige Yasmine, zichzelf in de diepte van de watercister- ne heeft geworpen en is verdronken. Tegen zich aangeklemd houdt Yasmine een pasgeboren baby, die zij misschien op het allerlaatste moment toch nog de adem en het leven heeft willen geven. Jonge vrouwen en meisjes als Yas- mine hadden weinig of geen zeggenschap over eigen lijf tijdens de slaven- tijd. Ook al behoorden de diensters van de familie Degas en hun welgestelde buren inmiddels tot de ‘vrijgelaten slavinnen’, er was hun generaties lang geleerd dat zij te allen tijde ter beschikking stonden aan hun meesters en hun opzichters, of aan hun medeslaven indien er nieuwe ‘aanwas van werk- krachten’ gewenst was. Er gaan geruchten dat dit kind, lichter van kleur dan haar moeder, wellicht voortkomt uit misbruik door René Degas. Hoe dan ook ontbrak het Yasmine aan steun om het kind op te voeden, in een tijd dat bij- na alle vrijgelaten slaven wanhopig op zoek waren naar verloren familieleden die nog op andere plantages werkten of zwierven door de meer noordelijk gelegen staten, op zoek naar een baan. Estelle ontfermt zich over het kind van Yasmine en staat er op om het, samen met haar eigen baby, te laten dopen. Ze laat daarbij goed uitzoeken of het kind reeds een naam heeft. Als dat niet zo blijkt te zijn, krijgt het bij de doop de naam Joie, vreugde. In de stamboom van de familie Degas wordt Joie ‘na- tuurlijk’ nergens opgenomen. Toch is het een uitzonderlijke houding die Estelle ten opzichte van dit kind tentoonspreidt. En hier komt ook Estelles blindheid weer als een helder zicht op de mensen naar voren, want wanneer er wordt gesuggereerd dat zij dit kind toch beter door de ‘eigen mensen’, dat wil zeggen de zwarte werkers, kan laten opvangen, repliceert Estelle: “Dat is een onder- scheid dat ik niet maken kan. Ik ben nu eenmaal blind.” Misschien zien we al- leen in Estelle iets gloren van een evangelisch vermoeden dat de bevrijding van de slaafgemaakten ook de bevrijding van de slavenhouders moest betekenen: haar eigen bevrijding tot een omvattende liefde voor mensenkinderen. Ook bij de zwarte gemeenschap blijkt het nog heel moeilijk te liggen om kinderen van ‘gemengd bloed’, wat dat dan ook wezen moge, volledig te accepteren.

RkJQdWJsaXNoZXIy ODAyMDc0