Hanna de Jong-Markus

200 de opvatting dat het niet hun werk, maar Gods werk is dat de ander Hem zal erkennen, en dat het niet Bijbels is om te oordelen over iemands eeuwige bestemming. Op deze momenten van terughoudendheid wordt enige ambivalentie zichtbaar tussen wat de leraren op het ene moment en op het andere moment zeggen. Tot slot is onderzocht hoe de leraren tegen niet-/andersgelovigen aankijken. Daarbij geldt dat er grote verschillen zitten in hoe de geïnterviewde leraren ‘een niet-/andersgelovige’ definiëren. Daarnaast blijken verschillende opvattingen over hoe zij zich verhouden tot ‘andersgelovigen’. Die opvattingen kunnenwordenbeschrevenmet behulp vande volgende drie categorieën: afstand nemen (Engels: distinction), herkenning (Engels: identification) en erkenning (Engels: recognition). Wanneer de leraren de afstand tussen henzelf en andersgelovigen benadrukken, spreken zij over hun bezorgdheid om de andersgelovige; overmedelijdenmet de andersgelovige die God niet kent en daarom in eeuwigheid niet met God zal leven; over het belang van duidelijkheid over de verschillen tussen het christelijk geloof en andere religies; en over een plicht om de Bijbelse boodschap van verzoening te delen. Wanneer de leraren het over herkenning hebben, verwijzen zij naar normen en waarden van andersgelovigen die ze met hen delen of voor zichzelf zouden wensen; of naar de gedeelde positie in de hedendaagse samenleving omdat de andersgelovige ook deel uitmaakt van een religieuze minderheid. Wanneer het gaat om erkenning, dan gaat het om opvattingen waarin de andersgelovige wordt beschreven als een mens die zijn of haar eigen positie verdient, bijvoorbeeld wanneer het gaat om keuzevrijheid; over God die de harten van mensen aanziet (wat betekent dat de gelovige geen oordeel kan en hoeft te vormen over de verhouding tussen de andersgelovige en God); over dat alle mensen waardevol zijn omdat ze door God geschapen zijn; en over liefde en vriendelijkheid voor andersgelovigen. Als de leraren hun relatie met niet-/andersgelovigen beschrijven, verwijzen zij vaak expliciet of impliciet ook naar God of de maatschappij. Ze geven dan aan of ze verbondenheid of juist afstand ervaren met God en/of de niet-/andersgelovige, en of er een relatie is tussen God en de ander. De maatschappij wordt vooral genoemd als leraren zich herkennen in de niet-/andersgelovige. In dit deelonderzoek wordt geconcludeerd dat de opvattingen die leraren hebben over het christelijk geloof en over niet-/andersgelovigen op elkaar lijken, zowel qua inhoud (de relatie met God staat centraal) als qua aard (gekenmerkt door enige ambivalentie). De ambivalentie in de opvattingen van leraren komt naar voren op het moment dat wordt gesproken over niet-/andersgelovigen. De opvattingen over de uniciteit van het christelijk geloof (verlossing door het offer van Jezus) en over het belang daarvan waren opvallend eenduidig, maar leraren zijn terughoudender als het gaat om de toepassing daarvan op

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw