Renate van Keulen

85 Benaderingen en didactiek van het Nederlandse literatuurgeschiedenisonderwijs gedetailleerd. Het programma bestaat uit de subdomeinen literaire ontwikkeling en literaire begrippen. Het grootste onderdeel, literaire ontwikkeling, is gericht op het proces, het beargumenteerd verslag uitbrengen, het evalueren van de leeservaring van teksten en de benadering van teksten, met uitgebreide richtlijnen over wat behandeld kan worden en welke bronnen daarvoor gebruikt kunnen worden. Bij het onderdeel literaire begrippen staat dat leerlingen literaire en niet-literaire tekstsoorten moeten kunnen onderscheiden. Daarnaast wordt het begrippenapparaat omschreven dat leerlingen moeten kunnen hanteren bij de analyse van proza en poëzie. Leerlingen moeten met de kennis van deze begrippen fragmenten uit literaire teksten kunnen analyseren, interpreteren en waarderen. Literatuurgeschiedenis is niet expliciet opgenomen. Wel staat bij literaire ontwikkeling de mogelijkheid om bij een verwerkingsopdracht aandacht te besteden aan de behandeling vanuit een cultuurhistorische of maatschappelijke context of de biografie van de schrijver. Bij het leesproces zou volgens de beschrijving aandacht geschonken kunnen worden aan historiciteit of het oog krijgen voor het bestaan (in heden en verleden) van geheel verschillende opvattingen over de aard en functie van literatuur. Met betrekking tot toetsing staat vermeld dat literatuur wordt getoetst in een schriftelijk of mondeling examen aan de hand van het leesdossier. Met de invoering van de Tweede Fase in 1998 werd de vrijheid van docenten om hun literatuurles naar eigen inzicht in te vullen minder groot dan in de tijd van het Rijksleerplan. Mulder (1997) geeft aan dat de nadruk op het zelfstandiger werken van leerlingen docenten minder ruimte biedt om uit te gaan van hun eigen opvattingen over literatuur. Daarnaast leidt het volgens Mulder tot een meer leerlinggerichte benadering van het literatuuronderwijs. Volgens Verboord (2004) sluit deze ontwikkeling aan bij een algemenere onderwijsontwikkeling: in de decennia voor de invoering van de Tweede Fase kwam er steeds meer aandacht voor praktijkgerichte kennis en minder voor cognitieve kennis. Verder kwamen toegankelijkere populaire cultuurvormen op en werden de verschillen tussen ‘hoge’ en ‘lage’ cultuur minder belangrijk gevonden. Op de achtergrond speelt volgens Verboord (2004) ook het gegeven dat jongeren aanzienlijk minder belangstelling toonden voor lezen dan de generaties voor hen en dat in het literatuuronderwijs steeds meer aandacht kwam voor leesbevordering. Verboord (2003) onderzocht het effect van de veranderingen in het literatuuronderwijs Nederlands tussen 1975 en 2000 op het leesgedrag van oud-leerlingen en vond dat het literatuuronderwijs in de periode van 1975 tot 2000 steeds meer op de leerling werd afgestemd, en dat er minder ruimte kwam voor traditionele literatuuropvattingen waarin kennis over auteurs uit de literaire canon centraal stond. Het onderzoek van Verboord (2003) liet ook zien dat het aantal uren dat aan het vak besteed werd, afnam. In zijn onderzoek bracht hij

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw