Renate van Keulen

210 Hoofdstuk 9 Tabel 9.2 De vragen van leerling 1 en 2 bij de romanfragmenten in les 1 en 2 van Lessenreeks 1 (vervolg) Perspectief Vragen van leerling 1 Vragen van leerling 2 Sociaal-cultureel 6. Heeft het veel zin om verzet te tonen als Nederlandse burger? 7. Is Nederland sneller overgenomen door verraders? 8. Osewoudt was tegen de Duitsers omdat het zijn vijanden waren en hij vocht om zich te verdedigen. Dacht iedereen er in die tijd zo over? 7. Hoe dachten Nederlands over de Duitsers t.o.v. WO1? 8. Wat was op dit moment de machtspositie van Hitler? Historisch 9. Was het in deze tijd normaal dat je spullen weggaf aan soldaten? 10. Hielpen in deze tijd veel burgers de soldaten of stapten ze over naar de Duitsers? 9. Wat waren de eisen om in de militaire dienst te komen? 10. Wat houdt Dorbecks positie in? Wat is de functie van een luitenant? In de vragen van leerling 1 wordt duidelijk dat hij zich bij de tekstvragen richt op de beweegredenen en gedachten van de personages in het boek. Dit geeft aan dat deze leerling bij de opdracht een belevende of herkennende leeshouding laat zien. Vraag 6-10 hebben betrekking op de historische of maatschappelijke werkelijkheid en op de relatie tussen de tekst en de historische of maatschappelijke werkelijkheid. De toon van de vragen verraadt dat de leerling geen fundamenteel verschil aanbrengt tussen tekst en werkelijkheid. Dat getuigt van het inzetten van een mimetische, ofwel herkennende leeshouding. De vragen van leerling 2 richten zich net als die van leerling 1 op de eigenschappen van de personages of op de historische werkelijkheid, waarmee ze belevend of herkennend van aard zijn. Alleen vraag 5 getuigt van een meer interpreterende leeshouding. De leerling stelt de vraag ‘Is het de bedoeling dat ik als lezer dezelfde mening heb als Osewoudt?’ Dat is een vraag die ruimte geeft voor interpretatie, omdat er een opening wordt geboden naar de gedachte dat Osewoudt een geconstrueerd personage is. Op basis van deze twee leerlingen ontstaat het beeld dat leerlingen die in de les worden uitgedaagd om zelf met cultuur- en literatuurhistorische vragen te komen bij het bedenken daarvan vooral tekstgerichte vragen formuleren, dat wil zeggen vragen die zich richten op de beweegredenen van de personages of op de manier waarop de tekst een beeld geeft van wat er in de historische werkelijkheid gebeurd is. Bij het formuleren van de vragen overheerst een belevende of een herkennende leeshouding, waarbij door leerling 2 ook één keer een interpreterende leeshouding zichtbaar is. Bij de klas als geheel is hetzelfde patroon terug te zien. Op basis van de codering van de door leerlingen gestelde vragen kan worden gesteld dat 64% van de bij les 1 en

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw