Renate van Keulen

164 Hoofdstuk 7 superego ziet opdrachten tot illegale activiteiten krijgt, waardoor hij zich een identiteit verschaft meent te hebben die wanneer deze dubbelganger verdwijnt ten onder gaat.’ Smulders (1989, p. 7) geeft aan dat het gezien Osewoudts persoonlijkheidsstructuur niet verwonderlijk is dat hij klakkeloos alle bevelen van Dorbeck uitvoert, die in zijn ogen is zoals hijzelf zou willen zijn. Als hij Dorbeck volgt, komt hij in een ‘schemerwereld waarin fantasie en werkelijkheid onontwarbaar met elkaar verstrengeld zijn’ en als Dorbeck verdwijnt, betekent dit ook de ondergang van Osewoudt. De roman geeft voor deze interpretatie veel aanwijzingen: Osewoudt wordt in het eerste deel van de roman expliciet afgeschilderd als onmannelijk en komt daarna in avonturen terecht vol actie, avontuur en erotiek; een wereld waar hij voor de ontmoeting met Dorbeck alleen maar van kon dromen. In de psychologische lezing van de roman kan Dorbeck volgens Janssen (1983) gezien worden als dubbelganger die Osewoudts onbewuste verlangens representeert. Onder het kopje dubbelgangersmotief verderop in deze paragraaf wordt dit onderwerp verder uitgewerkt. Het derde, filosofische niveau waarop de roman gelezen kan worden, omschrijft Janssen (1983, p. 42) als de thematische laag: ‘Het boek is dan een verhaal dat de onkenbaarheid van de mens en zijn wereld demonstreert.’ Volgens Smulders komt deze derde betekenislaag voort uit een botsing van twee andere lagen: het realistische verhaal en het droomverhaal. Zo ontstaat volgens hem een niveau waarop de principiële onverenigbaarheid van de diverse verhaalgegevens filosofisch wordt geduid. Het derde, filosofische niveau van de roman sluit aan bij het Wittgensteincitaat dat Hermans vanaf de tiende druk als naschrift aan de tekst heeft toegevoegd: ‘Ik kan hem zoeken als hij er niet is, maar hem niet ophangen als hij er niet is. Men zou kunnen willen zeggen: ‘Dan moet hij er toch ook zijn als ik hem zoek.’ – Dan moet hij er ook zijn, als ik hem niet vind, en ook als hij helemaal niet bestaat.’ Volgens Janssen (1983, p. 41) betekent het citaat dat Dorbeck bestaat in de taal, ook al wordt hij niet gevonden, want het werkwoord ‘zoeken’ is op een object gericht: ‘Hier wordt gedemonstreerd dat de taal niet naar de werkelijkheid verwijst; tussen de mens en de werkelijkheid staat ook nog de taal als barrière. De werkelijkheid is daarmee onkenbaar.’ Aan De donkere kamer van Damokles zijn meerdere thema’s verbonden, maar er is grote consensus over het belangrijkste thema: de onkenbaarheid van de werkelijkheid. Rutten (2017) geeft aan dat Hermans in De donkere kamer van Damokles als geen ander het wereldbeeld van de ‘onkenbare werkelijkheid’ aanschouwelijk heeft gemaakt: ‘De hoofdpersonen in het universum van Hermans gaan keer op keer ten onder aan het verlangen voorbij de mythische woordenbrij in hun hoofd te raken en een meer betekenisvolle realiteit te mogen aanschouwen.’

RkJQdWJsaXNoZXIy MTk4NDMw