Jacky Luiten
122 | Chapter 8 screeningsmammogrammen ( p <0,001). Het aandeel in ‐ situ of invasieve borstkanker steeg niet en bedroeg gemiddeld 29%. Dit betekende dat een toenemend aantal gescreende vrouwen een invasieve chirurgische excisie heeft ondergaan vanwege een uiteindelijk benigne afwijking, waarbij de vraag zich opdringt of en in hoeverre hier sprake is van overbehandeling. De introductie van digitale screening resulteerde in een toegenomen gevoeligheid voor de detectie van kleine afwijkingen, waaronder microcalcificaties 10 . Er was in de literatuur echter slechts beperkte informatie beschikbaar over de trends in detectie van verdachte microcalcificaties op screeningsmammogrammen. Zodoende hebben we in hoofdstuk 5 deze trends over een periode van twintig jaar screening geanalyseerd. De afgelopen jaren werd een vervijfvoudiging in het aantal verwijzingen vanwege verdachte microcalcificaties gevonden van 0,1% in 1997 ‐ 1998 naar 0,5% in 2015 ‐ 2015 ( p <0,001). Het aantal verwijzingen dat daadwerkelijk DCIS betrof steeg minder hard, namelijk van 0,3 per 1000 naar 1,1 per 1000 screeningsmammogrammen ( p <0,001), wat resulteerde in een afname van de positief voorspellende waarde van verwijzing vanwege verdachte microcalcificaties van 51% naar 33% ( p <0,001). Als DCIS is gediagnostiseerd en een chirurgische behandeling noodzakelijk blijkt te zijn en de afwijking zich leent om te worden behandeld middels een borstsparende operatie, is nauwkeurige preoperatieve lokalisatie van deze afwijkingen van groot belang om in één sessie een radiale resectie te kunnen verrichten. Indien blijkt dat de DCIS zich in ruime mate bevindt in de snijrand van het verwijderde borstklierweefsel, spreken we van “meer dan focale irradicaliteit” en is een tweede operatie noodzakelijk om uiteindelijk te komen tot een radicale excisie. In hoofdstuk 6 worden twee lokalisatie methoden voor niet ‐ palpabele DCIS retrospectief vergeleken. Dit betrof de draad ‐ geleide lokalisatie ( WGL; wire ‐ guided localization ), wat tot voor kort een veel gebruikte lokalisatiemethode was en radioactieve jodiumzaadjes ‐ 125 geleide lokalisatie ( I ‐ 125GL; iodone ‐ 125 guided localization ). Patiënten in de I ‐ 125 GL ‐ groep bleken significant minder kans te hebben op meer dan focaal irradicale resectievlakken vergeleken met patiënten in de WGL ‐ groep (4,4% vs. 12,8%; p =0.048). Dit resulteerde in minder patiënten in de I ‐ 125 GL ‐ groep die een aanvullende chirurgische behandeling moesten ondergaan. I ‐ 125 GL blijkt zodoende een aantrekkelijk alternatief voor WGL bij patiënten met niet ‐ palpabele DCIS die in aanmerking komen voor een borstsparende operatie. Het gebruik van licht radioactief materiaal is echter onderworpen aan strenge wet ‐ en regelgeving. Inmiddels wordt er ook ervaring opgedaan met andere lokalisatie
Made with FlippingBook
RkJQdWJsaXNoZXIy ODAyMDc0